Het is genoegzaam bekend dat er in het wettelijk stelsel sprake is van drie onderscheiden vermogens, meer bepaald: het eigen vermogen van elk van beide echtgenoten en het gemeenschappelijk vermogen (artikel 1398 Burgerlijk Wetboek).
Uit artikel 1432 Burgerlijk Wetboek volgt dat elk der echtgenoten vergoeding verschuldigd is ten belope van de bedragen die hij uit het gemeenschappelijk vermogen heeft opgenomen om een eigen schuld te voldoen, en in het algemeen, telkens als hij persoonlijk voordeel heeft getrokken uit het gemeenschappelijk vermogen.
Ingevolge artikel 1435 Burgerlijk Wetboek mag deze vergoeding in elk geval niet kleiner zijn dan de verarming van het vergoedingsgerechtigde vermogen. Hebben de in het vergoedingsplichtige vermogen gevallen bedragen en gelden echter gediend tot het verkrijgen, instandhouden of verbeteren van een goed, dan zal de vergoeding gelijk zijn aan de waarde of de waardevermeerdering van dat goed, hetzij bij de ontbinding van het stelsel indien het zich op dat tijdstip bevindt in het vergoedingsplichtige vermogen, hetzij op de dag van de vervreemding indien het voordien vervreemd is; is het vervreemde goed vervangen door een ander goed, dan wordt de vergoeding geschat op de grondslag van dat nieuwe goed.
Lees: het vermogen dat heeft bijgedragen tot het verkrijgen, in stand houden of verbeteren van een goed dat toebehoort aan een ander vermogen, moet kunnen meegenieten van de waardestijging die met deze bijdrage is gerealiseerd.
Ingevolge artikel 1436 Burgerlijk Wetboek kan het recht op vergoeding door alle middelen worden bewezen. De vergoedingen brengen van rechtswege interest op vanaf de dag van de ontbinding van het stelsel.
Teneinde toepassing te kunnen maken van artikel 1432 Burgerlijk Wetboek dient er sprake te zijn van een verrijking van het eigen vermogen, een verarming van het gemeenschappelijk vermogen, en een oorzakelijk verband tussen beiden.
Stel nu dat één van de echtgenoten een voorhuwelijks onroerend goed bezit. Dit betreft onmiskenbaar een eigen goed van deze echtgenoot op grond van artikel 1399, 1°lid Burgerlijk Wetboek. Wanneer deze echtgenoot tijdens het huwelijk door zijn eigen arbeidskracht dit onroerend goed bijvoorbeeld onderhoudt, in stand houdt of verbetert en het daardoor in waarde stijgt, dan is deze meerwaarde eigen. Naar luidt van artikel 1400, 1°lid Burgerlijk Wetboek zijn immers eigen, ongeacht het tijdstip van verkrijging en behoudens vergoeding indien daartoe aanleiding bestaat, het toebehoren van eigen onroerend goederen of onroerende rechten. Naar luidt van artikel 546 Burgerlijk Wetboek geeft de eigendom van een roerende of onroerende zaak recht op al wat zij voortbrengt en op hetgeen, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig, als bijzaak ermee verenigd wordt, en wordt dit recht van natrekking genoemd.
Conclusie: de meerwaarde van een eigen onroerend goed zal eigen zijn maar er kan wel sprake zijn van een vergoeding aan het gemeenschappelijk vermogen.
Om na te gaan in welke gevallen er sprake is van een vergoeding dient er rekening te worden gehouden met artikel 221, 1° lid Burgerlijk Wetboek dat stelt dat iedere echtgenoot bijdraagt in de lasten van het huwelijk naar zijn vermogen.
Hieruit volgt dat de echtgenoot die tijdens het huwelijk inspanningen levert ten voordele van een eigen goed waardoor een meerwaarde werd gerealiseerd, geen vergoeding is verschuldigd aan het gemeenschappelijk vermogen wanneer die inspanningen een bijdrage in de lasten van het huwelijk uitmaken. M.i. zal dit zo zijn indien een van de echtgenoten een eigen goed renoveert in zijn vrije tijd terwijl dit goed tot gezinswoning dient. De reden hiervoor dient m.i. gevonden te worden in het feit dat deze echtgenoot door zijn inspanningen het gemeenschappelijk levenskader van het gezin wil verbeteren zodat er sprake is van een bijdrage in de last van het huwelijk.
Wanneer deze inspanningen echter geen bijdrage vormen in de lasten van het huwelijk, dan geven deze inspanningen aanleiding tot een vergoeding, doch enkel in zoverre het gemeenschappelijk vermogen door deze inspanningen inkomen heeft gederfd. (recent bevestigd in Cass. 05.09.2013 en 30.01.2014).
In welke gevallen derft het gemeenschappelijk vermogen nu inkomen?
Wel, krachtens artikel 1405 Burgerlijk Wetboek zijn (onder meer) gemeenschappelijk: de inkomsten uit beroepsbezigheden van elk der echtgenoten, alle inkomsten of vergoedingen die ze vervangen of aanvullen, evenals de inkomsten uit openbare of particuliere mandaten en alle goederen waarvan niet bewezen is dat zij aan een der echtgenoten eigen zijn ingevolge enige wetbepaling. Uit deze bepaling kan men m.i. niet zomaar afleiden dat de vruchten van niet-professionele arbeid ook aan de gemeenschap moeten toekomen nu artikel 1405 Burgerlijk Wetboek in essentie handelt over beroepsinkomsten.
Hoe kan er dan toch sprake zijn van een derving van inkomsten?
Wel, indien het verwerven van beroepsinkomsten door deze echtgenoot in het gedrang komt doordat hij niet-professionele arbeid verricht.
M.i. staat het onder meer vast dat het gemeenschappelijk vermogen inkomen derft wanneer een echtgenoot ervoor kiest om (zij het tijdelijk) zijn job op te zeggen en al zijn tijd investeert in de renovatie van een eigen onroerend goed. In zoverre de inspanningen geleverd in het eigen onroerend goed niet worden gekwalificeerd als een bijdrage in de lasten van het huwelijk, zal er dus sprake kunnen zijn van een vergoeding ten voordele van het gemeenschappelijk vermogen (die kan gewaardeerd worden conform artikel 1435, tweede lid Burgerlijk Wetboek). Het betreft m.i. het derven van inkomen in combinatie met het leveren van inspanningen geleverd in een eigen onroerend goed dat niet de gezinswoning is maar gewoon onbenut is of een eigen onroerend goed waarvan (in afwijking van de regels van het wettelijk stelsel) in een huwelijkscontract gestipuleerd is dat de huurinkomsten eigen zijn.
Sofie Longerstay